DE OUDE POEZIE
De Dichter heeft het café betreden.
Hoewel keurig in het pak,
De stropdas strak om de geitenstrot,
De volle haardos in brede golven achterover,
Maakt hij reeds donkere geluiden.
‘Razernij indrinken,’ gromt hij.
Zodra hij in de buurt komt,
Gaan in verband met zijn spuwen
De bierviltjes op de glazen.
‘Van welke muziek hou jij dan wel, sukkel?’
‘Schubert,’ zeg ik.
‘Ach ja, Schubert… Werkt u soms in een magazijn?’
Meer dan duizend gedichten heeft hij
Op de achterkant van caférekeningen geschreven.
Hoe hoger de rekening, hoe beter het gedicht,
Tot een bepaald bedrag, daarboven werd het weer minder.
Of juist meer, dat valt moeilijk te zeggen met poëzie.
Tegen de tachtig loopt hij nu en hij heeft ze allemaal gekend:
Jan, Max, Hans
En ook ‘De Dichter des Vaderlands’ kent hij persoonlijk, ja.
‘En die ene, de zoon van de verzetstrijder… Ja, die!’
De rest van de avond zal hij voornamelijk
Onverstaanbare klanken uitstoten
En zo nu en dan met rollende ogen
Uit een hoek tevoorschijn springen
Om nietsvermoedende,
Naar het toilet op weg zijnde cafébezoekers te belagen.
‘De pisbak zou in jou moeten schijten
In plaats van andersom.’
Na sluitingstijd gaat hij op de fiets naar oost.
Hij is pas één keer beroofd.
‘Door een drietal immigranten.’
Van zeven gedichten onder andere.
Sindsdien draagt hij een alarmapparaatje bij zich.
‘Het gepeupel rukt op,’ horen we.
‘Grrr… Poëzie, poëzie.’