Hades Bar

I

Schepen drijven door het donker,

De laatste stad vervaagt.

Je hoort alleen het water stromen,

Soms een stem die vraagt.

'Is hier ergens land te vinden?

Pak het touw eens aan!

Trek ons naar de oever wil je?

We zijn te ver gegaan.'

Wat is dat voor een rooiig schijnsel

Daarachter in de nacht?

Valt er iets te krijgen ginder,

Worden we nog verwacht?

Nee, ik kan de naam niet lezen.

Stil! ik hoor iets daar.

Ja, nu zie ik de letters beter:

Hades bar.

Welkom in het rijk der schimmen.

Welkom allemaal.

Het feest kan elk moment beginnen,

Schoonheid en schandaal.

Niemand hoeft iets te betreuren,

Het komt nu voor elkaar.Loop maar mee

Naar de Hades Bar.

II

Bij de deur staat dikke Nanda,

Iets wulpser nog dan toen.

'Je kunt hier mooi proberen,' zegt ze,

'Wat je daar niet durfde doen.

Gooi je geld maar in die emmer,

Voor geld geven ze hier geen cent.

Aan het eind gaat het niet om wat je hebt,

Alleen om wie je bent.'

Je pet hoef je niet af te geven,

Je hoed hou je maar op.

Wat je er ook overheen gooit, jongen,

Je houdt dezelfde kop.

Je jas, je sjaal, je dure kleren

Bestaan alleen maar in de geest.

Voor hen hier ben je dood geboren

En altijd naakt geweest.

Laat de blinden verder komen,

Laat de blinden door.

Bij het vervliegen van de dromen

Zingt het blindenkoor.

Ze raken aan wat is vergeten.

Luister er maar naar,

Straks in de Hades Bar.

III

'Eerst moest ik in mezelf geloven,

Toen ook nog in een doel.

Levend werd ik leeggezogen

Door de barre beestenboel.'

Zo staat de kale daar te praten,

Een spooksel in de rook.

Om hem heen hoor je beamen:

'Ja, zo ging het met ons ook.'

Door de gang komt Broeder Jozef

Met Gerda aan zijn arm.

'Vroeger was ze heet, ja,' zegt hij,

'Maar nu is ze lekker warm.'

De sloebers willen het zeker weten,

Ze drukken hem opzij.

'Laat haar,' roept de monnik angstig,

'Ze geeft alleen om mij.'

'Loop nou door!' klinkt het van achter,

'Het gajes komt eraan.

Eerst is het nog hé en lachen,

Maar daarna wordt het slaan.

Met het echte, grote leven

Komt ook het gevaar,

Vannacht in de Hades Bar.

IV

De band begint op stoom te komen,

Maar stinkt nog niet genoeg.

Dit kan wel tot een uur of twaalf,

maar niet tot morgenvroeg.

Waar blijft ze met haar stem van whisky,

Haar oog dat vunzig loert?

Haalt ze het podium nog vanavond?

Of is ze al gevloerd?

Hein, de ceremoniemeester

Geeft iedereen een kans.

'Het is nu of anders nooit meer, jongens!

Zing dan, speel of dans.'

'Eens was het woest en ledig,'

piept de gigolo.

'Ja', roepen de dikke dames,

'En dat is nog altijd zo.'

Kijk, daar bij de oude jukebox,

Toch mooi dat ze er is.

Het rauw gevooisde zangbeest

Van de rooie duisternis.

Die weet waar ze het vandaan moet halen.

Het onderste wordt waar,

Vannacht in de Hades Bar.

V

Beneden in de vatenkelder

Achter de zwarte lap

Zit zenuwlijer grollenschijter

Te werken aan zijn grap.

Hij vindt zichzelf een laffe zeikerd,

Een eigentijds cliché,

Maar alleen een halve gare, zegt hij,

Doet niet aan deze waanzin mee.

Om twaalf uur komt lijpe Annie

Door het kelderraam.

Lijer gaat zijn grap proberen,

Maar ze vindt er niet veel aan.

Ze wil hem op de sofa hebben,

Gestrekt, gehurkt, gehoekt.

'Je sterft aan hetzelfde,' zegt ze,

'Als je het andere niet zoekt.'

Boven staan de holle schimmen

te dansen op elkaar.

Alleen de allersterksten winnen,

De rest is de sigaar.

Niemand kan het nog wat schelen,

Niemand maakt bezwaar, vannacht in de Hades Bar

VI

In het midden van de dansvloer

Hangt Roos over een kruk.

Ze is nog steeds niet uit gesproken

Over het mooie van geluk.

Maar niemand hoeft haar preek te horen.

Hier klinkt een ander lied:

'Voor een mens is licht uitstekend,

Maar voor een schaduw niet.'

Vader heeft de bar gevonden,

Kijkt waar moeder blijft,

merkt hoe langzaamaan steeds verder

De drank de angst verdrijft.

Dan neemt hij haar eindelijk in zijn armen,

Zegt waarom het niet meer ging:

'We stonden ieder met zijn zwakte

tussen ons samen in.'

'De wereld was geen plek voor waarheid',

Roept Henk vanaf de plee.

'Wat niet loog, moest eenzaam sterven.

Wie niet lachte, mocht niet mee.

En toch had het wel iets, ook al kon je er niets van zeggen daar.

Dat besef je hier in de Hades Bar.'

VII

'Je was alleen maar klein,' zegt Kobus

tegen vetpens als hij lacht.

'Je enige verweer ertegen

Was je stumperige macht.

En toen je toch verloor tenslotte

Ondanks je fortuin,

Had je alleen je poot nog over

En schopte alles in de puin.'

'Ja, dat kan wel zijn,' zegt Vetpens,

'Het is maar net hoe je het bekijkt.

Goed of slecht, dat wisselt mee met

Hoe het steeds weer lijkt.

Het was de tijd die me op m'n nek zat,

Je kon niet blijven staan.

En puin dat had je nodig om het

Door te laten gaan.'

Luister hoe de blinden zingen

Voorbij aan goed en kwaad.

'We waren slechts de vreemde droom

Van iets dat niet bestaat.

Daar had je in een eerder leven

Niet veel last van, maar

Hier wel, in de Hades Bar.'

VIII

Kleine Linda met de staartjes

Had meteen al pech.

Nauwelijks was ze daar geboren

Of ze moest er alweer weg.

Nu zit ze op de stille steiger

Te staren naar het riet.

Ze probeert er iets van te begrijpen,

Maar ze snapt het niet.

Sjaak is bij haar komen zitten.

Troosten helpt misschien.

Van iedereen die hij liefhad ginder

Heeft hij ook niemand teruggezien.

'Er zit geen gedachte achter,

Geen bedoeling of geheim.

Het gaat zoals het gaan moet', zegt hij,

'En meer kan het niet zijn.'

Zie wat daar komt aan gestrompeld.

Dien, ze heeft de boot gemist.

Toch knap dat ze dwars door de jungle

Tot aan hier gekomen is.

'Ben ik goed,' vraagt ze aan Linda

'Die pleurisherrie daar, is dat de Hades Bar?'

IX

Op de planken is verschenen

Een zootje gabbers uit de goot.

De knuppels hebben ze thuis gelaten,

Maar de tatoos zijn ontbloot.

Verveeld, verhard en zonder uitzicht

Ontaardt de massa in gehuil.

Het wil geen idealen meer,

Alleen nog vuil.

In de kale achterkamer

zit Karel op een krat.

Hij is met de loten bezig

Die beslissen over wie en wat.

Kobus mag nog blijven hijsen,

Maar voor Toos is het gedaan.

Ze houdt zich aan haar levensmotto:

'Struikelen in het gaan.'

Uit de poel zwaaien de armen

Als iets griezeligs en veegs,

Door een dooie stem bewogen

Reikend naar iets leegs.

Ze schreeuwen wel, maar het komt niet verder.

De stemming wordt nu zwaar,

In de Hades Bar.

X

Het is net of ze iets voelen komen,

Zo kijken ze naar elkaar.

Toos zoekt in de dronken meute

De hand van de sjacheraar.

Dikke Toon slaat beide armen

Om Hendrik Jan, de snob:

'We komen er niet uit, mijn jongen,

We lossen erin op.'

De snob zegt dat hij veel succes had.

Op het toneel wel te verstaan.

Het ging over een god die was verzonnen

Om te kunnen slachten in zijn naam.

Het publiek stond kwijlend op de stoelen,

Brulde desperaat:

'Kruisig hen die willen heersen

Met de afgunst en de haat.'

'Wilt u nu het pand verlaten,'

klinkt plotseling het gebod.

Een stem als uit steen gehouwen

En afgewerkt met snot.

'Volgt u de instructies, mensen,

Dan loopt u geen gevaar,

Bedankt, namens de Hades Bar'

XI

Langs de oever bij de boten

Zwerven groepjes rond.

Je hoort ze in zichzelf fluisteren,

Roepen naar hun hond.

De laatste klank is van het orgel.

De stilte na het feest

Dat is die grote buitenstilte

Dat er nooit iets is geweest.

Iedereen is nu verdwenen

En het lijkt voorgoed dit keer.

Kijken wel, een deuntje fluiten,

Maar iets zeggen gaat niet meer.

Geen roer, geen mast, geen zeil, geen lichten,

Mijn boot heeft zelfs geen naam.

Destijds kon je naar iets verlangen,

Nu kun je alleen nog gaan.

Laat de stroom me verder voeren,

Verwaaid en onvoltooid.

Ik heb de grote waan gekoesterd,

De werkelijkheid vergooid.

Gebutst, verweerd, verwoest, vergeten,

Zo is het dat ik vaar,

Weg van de Hades bar.

Ja, laat de stroom me verder voeren.

Ik laat niets achter hier.

Wat waarde had is weggedreven

Met de loop van de rivier.

Het is zonder spijt en zonder zorgen,

Licht zoals ik vaar,

Weg van de Hades bar.